Dimensies - Hoofdstuk 15
1-6-1 Desoxyribonucleïnezuur DNA
Voorwoord
Na het hele hoofdstuk over een platte aarde en het geloof gaan we dieper in het
menselijk lichaam. Er werd ontdekt dat ons lichaam een vast structuur had en er
bouwstenen waren. Deze DNA gaf aardig wat geheimen prijs maar daarentegen
gooide het ook weer vele vragen op. Het wroeten in de “oorsprong” van de mens is
nog steeds een gevaarlijke wereld omdat we niet weten waar we in terecht komen.
Is het een parallel wereld, is het een oorsprong?
Beschrijving
Gedeelte van de dubbele helicoïdale structuur van DNA.
DNA wordt tijdens de celdeling sterk gecondenseerd tot een chromosoom, met
behulp van eiwitten.
Desoxyribonucleïnezuur, afgekort als DNA (Engels: Deoxyribonucleic acid), is een
biochemisch macromolecuul dat fungeert als belangrijkste drager van erfelijke
informatie in alle bekende organismen en virussen (met uitzondering van RNA-virussen).
DNA hoort net zoals RNA tot de nucleïnezuren. Een DNA-molecuul bestaat uit twee
lange strengen van nucleotiden, die in de vorm van een dubbele helix met elkaar
vervlochten zijn. De twee strengen zijn met elkaar verbonden door zogenaamde
baseparen, die steeds twee tegenover elkaar liggende nucleotiden verbinden.
DNA bevat vier verschillende nucleotiden met de nucleobasen adenine, thymine,
guanine en cytosine, die afgekort worden met respectievelijk de letters A, T, G en C.
De beide strengen zijn complementair doordat de basen alleen in de paren AT en
GC kunnen voorkomen.
De volgorde van nucleotiden in een streng wordt een sequentie genoemd.
Omdat er zeer veel sequenties mogelijk zijn, kan de volgorde van nucleotiden unieke
erfelijke informatie verschaffen. Zoals met letters woorden, zinnen en boeken gemaakt
kunnen worden, zo worden ook de letters van het DNA (de nucleotiden dus) gebruikt
om allerlei erfelijke informatie te coderen.
DNA bevindt zich in cellen in de vorm van chromosomen. Chromosomen kunnen
miljoenen baseparen bevatten. Door middel van de replicatie wordt het DNA in een
chromosoom gekopieerd. De replicatie gaat vooraf aan de celdeling. Zodoende krijgt
elke cel een kopie van het DNA, en kan via de voortplanting het DNA doorgegeven
worden aan het nageslacht. Op een chromosoom bevinden zich tientallen tot honderden
genen. Een gen bestaat uit een of meer DNA-sequenties die coderen voor een of meer
eiwitten. Eiwitten vervullen binnen en buiten de cel een zeer grote verscheidenheid
aan biologische functies.
In eukaryote organismen bevinden de chromosomen met het DNA zich in de celkern.
Daarnaast is er ook DNA aanwezig als mitochondriaal DNA in de mitochondriën in de
vorm van circulaire chromosomen, en bij planten daarnaast ook in plastiden
(zoals bladgroenkorrels). Prokaryoten (zoals bacteriën en blauwalgen), die geen
celkern of andere organellen hebben, bevatten eveneens circulaire chromosomen.
Aan de hand van de genetische code kan de DNA-sequentie van een gen vertaald
worden in de aminozuursequentie van een eiwit. Dit proces wordt eiwitexpressie
genoemd. Bij de transcriptie wordt het DNA van een gen eerst gekopieerd naar mRNA,
en het mRNA wordt vervolgens bij de translatie vertaald naar een eiwit.
Bij de meeste organismen vormen de genen maar een klein gedeelte van de totale
hoeveelheid DNA. Veel andere gedeelten van de chromosomen zijn betrokken bij
de regulatie van de eiwitexpressie. Van veel van het overige DNA is de functie niet
bekend.
1-6-1a DNA Geschiedenis
Francis Crick
DNA werd in 1869 ontdekt door de Zwitserse biochemicus Johann Friedrich
Miescher (1844-1895). Hij wist de stof te zuiveren uit leukocyten (witte bloedcellen),
die hij verkreeg uit pus, afkomstig van ziekenhuisafval. De chemische structuur van
DNA bleef nog lange tijd onbekend. In 1909 had Phoebus Levene de theorie
opgesteld dat DNA uit vier nucleotiden bestond, en in 1919 publiceerde hij een
hypothese voor de wijze waarop de nucleotiden onderling verbonden zijn in een
nucleïnezuur.
De natuurkundige Erwin Schrödinger publiceerde in 1944 een invloedrijk boek met
de titel What is Life? In dit boek beredeneerde hij dat het erfelijke materiaal moest
bestaan uit een aperiodiek kristal: een vaste stof met een regelmatige maar variabele
structuur, die de code zou bevatten voor de ontwikkeling van organismen.
Dat het DNA de drager van erfelijke eigenschappen is, werd duidelijk in 1952 door
onderzoek van Alfred Hershey en Martha Chase. Zij toonden aan dat een virus, die
bestaat uit DNA (of het verwante RNA) en een eiwitmantel, alleen door middel van
DNA een cel kon besmetten. Virussen worden niet gerekend tot de levende
organismen. Een virus wordt vermenigvuldigd in een cel.
In 1951 stelde de scheikundige Linus Pauling een model op voor de structuur van
DNA. Dit model ging ervan uit dat DNA de structuur had van een helix, maar bevatte
op andere punten belangrijke onjuistheden.
In 1952 publiceerde de biochemicus Erwin Chargaff een belangrijke stelregel over
de samenstelling van het DNA: dubbelstrengs DNA bevat evenveel adenine als
thymine en evenveel cytosine als guanine. Deze regel werd een jaar later verklaard
door het concept dat de dubbele helix is opgebouwd uit baseparen van enerzijds
adenine en thymine, en anderzijds cytosine en guanine.
De correcte chemische structuur van DNA is in 1953 bepaald door het onderzoek van
James D. Watson, Francis Crick, Maurice Wilkins en Rosalind Franklin. Franklin deed
onderzoek naar de structuur van DNA met behulp van de röntgendiffractietechniek.
Een van haar opnamen kwam zonder haar medeweten via Wilkins onder ogen van
Watson en Crick. De gegevens van Franklin hielpen Watson en Crick om de structuur
van de dubbele helix te bepalen. Wilkins hielp Watson en Crick bij de verificatie van
hun model. Watson en Crick publiceerden het artikel over de structuur van het DNA in
het tijdschrift Nature op 25 april 1953. In hetzelfde nummer verschenen publicaties
van Franklin en Wilkins over de structuur van het DNA. Een maand later publiceerden
Watson en Crick op basis van deze structuur een model voor het mechanisme van de
replicatie van DNA. Watson, Crick en Wilkins kregen hiervoor in 1962 een Nobelprijs.
Franklin was toen al overleden aan kanker.
Francis Crick stelde in 1958 het centrale dogma van de moleculaire biologie op.
Dit centrale dogma stelt dat informatie uit genen wél vertaald kan worden naar eiwitten,
maar informatie van eiwitten nooit vertaald kan worden naar genen. Het vormde het kader
voor de processen van transcriptie en translatie.
In 1975 publiceerde Frederick Sanger een methode voor het bepalen van de volgorde
van nucleotiden in DNA. Deze methode, die sequencing wordt genoemd, werd een
standaardmethode in de moleculaire biologie. DNA-sequenties werden steeds meer
gebruikt om de verwantschap tussen organismen te bepalen. Van steeds meer
organismen werd het gehele genoom gesequenced. In 2001 werden de
DNA-sequenties van het humane genoom gepubliceerd.
NAAR HOOFDSTUK 16
|